• ar·chi·tec·tuur
  • uit het Latijn met het achtervoegsel -tura[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord architectuur architecturen
verkleinwoord - -

de architectuurv

  1. (kunst), de bouwstijl van een gebouw, bouwstijl
    • De architectuur geeft doorgaans de opvatting van de architect weer. 
     Normaal gezien is licht als lucht, in die zin dat je vooral bij ontstentenis ervan in de verleiding komt te reflecteren op het belang ervan. Maar hier leek het licht door mensenhanden gemaakt, bij wijze van bekroning van de architectuur, als een laag bladgoud over een sculptuur of als een met zorg aangebrachte vernislaag over de voorstelling die deze van zichzelf had geschilderd. Maar deze vergelijkingen zijn te statisch, want daarbij was het licht voortdurend in beweging, alsof het de schaduwen achternazat.[2]
  2. (bouwkunde), (wetenschap), (techniek), de kunst en de leer van het ontwerpen en uitvoeren van bouwwerken, bouwkunst
    • In Delft kun je aan de TU architectuur studeren 
  3. (wetenschap), (techniek), conceptuele structuur en het functionele gedrag van computersystemen, systeemprogramma's en andere systemen of de beschrijving daarvan
    • Wij hebben een stervormige architectuur in ons netwerk toegepast. 
  • naoorlogse architectuur
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


architectuur

  1. (wetenschap) architectuur


architectuur

  1. (wetenschap) architectuur