architect
- ar·chi·tect
- via Frans architecte of direct via Latijn architectus van Oudgrieks ἀρχιτέκτων (architéktoon) "bouwmeester", in de betekenis van ‘bouwmeester’ aangetroffen vanaf 1553 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | architect | architecten |
verkleinwoord | architectje | architectjes |
de architect m
- (beroep) (kunst), (bouwkunde), iemand die gebouwen en constructies ontwerpt en de leiding neemt tijdens de bouw ervan
- De architect voelde zich meer een kunstenaar dan een technicus.
- (beroep) (figuurlijk) ontwerper, bedenker van iets anders dan een gebouw
- ▸ De epidemioloog en architect achter de omstreden Zweedse corona-aanpak zegt dat er in zijn land meer gedaan had moeten worden om het virus aan het begin van de uitbraak te beteugelen.[4]
- [1] (intensivering) : aartsarchitect
- [1] binnenhuisarchitect, interieurarchitect, landschapsarchitect, onderwijsarchitect, procesarchitect, tuinarchitect
1. iemand die gebouwen ontwerpt
- Het woord architect staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "architect" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ architect op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "architect" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron “Brein achter omstreden Zweedse coronastrategie geeft fouten toe” (03-06-2020), Tubantia
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- architect (VS) (hulp, bestand)
- IPA:
enkelvoud | meervoud |
---|---|
architect | architects |
architect