• ar·chi·tect
enkelvoud meervoud
naamwoord architect architecten
verkleinwoord architectje architectjes

dearchitectm

  1. (beroep) (kunst), (bouwkunde), iemand die gebouwen en constructies ontwerpt en de leiding neemt tijdens de bouw ervan
    • De architect voelde zich meer een kunstenaar dan een technicus. 
     Salomé Abergel was de dochter van Lévy Abergel, een architect die een aantal overheidsgebouwen had ontworpen en met zijn tweede gezin het land was ontvlucht - waarheen wisten ze niet.[4]
  2. (beroep) (figuurlijk) ontwerper, bedenker van iets anders dan een gebouw
     De epidemioloog en architect achter de omstreden Zweedse corona-aanpak zegt dat er in zijn land meer gedaan had moeten worden om het virus aan het begin van de uitbraak te beteugelen.[5]
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[6]