• vreemd
  • In de betekenis van ‘uitheems, zonderling’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1237 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen vreemd vreemder vreemdst
verbogen vreemde vreemdere vreemdste
partitief vreemds vreemders -

vreemd

  1. van buiten, niet van hier, buitenlands
  2. gek, onwerkelijk; een vreemd gevoel
  3. niet bekend
    • Het is mij vreemd. 
     Vandaag zou ik de woestijn intrekken, een dorre vlakte die mij totaal vreemd was.[2]
  • een vreemde eend in de bijt
iemand die ergens niet thuishoort
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]