• vreemd·gaan
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘overspel plegen’ voor het eerst aangetroffen in 1931 [1]
  • samenstelling van  vreemd  en  gaan 
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
vreemdgaan
ging vreemd
vreemdgegaan
klasse 7 volledig

vreemdgaan

  1. ergatief (seksualiteit) met een andere partner dan de echtgenoot verkeren
    • Bill was weer vreemdgegaan. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]