• ont·vreem·den
  • In de betekenis van ‘ontstelen’ voor het eerst aangetroffen in 1333 [1]
  • Afgeleid van vreemd met het voorvoegsel ont- en met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontvreemden
ontvreemdde
ontvreemd
zwak -d volledig

ontvreemden

  1. overgankelijk aan de rechtmatige eigenaar ontnemen, stelen
    • Wie ontvreemdde dat geld? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]