steal
- IPA: /stiːl/
- Afkomstig van het Middelengelse stelen.
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to steal |
he/she/it | steals |
verleden tijd | stole |
voltooid deelwoord |
stolen |
onvoltooid deelwoord |
stealing |
gebiedende wijs | steal |
steal
- overgankelijk, (misdaad) stelen, ontvreemden, zich wederrechtelijk toe-eigenen
- ergatief sluipen
- overgankelijk (sport) een honk [2] stelen
- [1] swipe, thieve, snatch, shoplift, rob, embezzle, nab, nick, flich, pilfer, purloin, snaffle, heist
enkelvoud | meervoud |
---|---|
steal | steals |
steal
- [1] theft