diefstal
- dief·stal
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘daad van stelen’ voor het eerst aangetroffen in 1562 [1]
- Van het Middelhoogduitse diepstâle.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | diefstal | diefstallen |
verkleinwoord | diefstalletje | diefstalletjes |
de diefstal m
- (juridisch), (misdaad) het zich onrechtmatig toe-eigenen van goederen of andere bezittingen die aan een ander toebehoren
- Hij werd van diefstal beschuldigd.
1. het zich onrechtmatig toe-eigenen van goederen of andere bezittingen die aan een ander toebehoren
|
|
- Het woord diefstal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "diefstal" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "diefstal" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be