• vreem·de·ling
enkelvoud meervoud
naamwoord vreemdeling vreemdelingen
verkleinwoord vreemdelingetje vreemdelingetjes

devreemdelingm

  1. iemand die afkomstig is uit een ander gebied of land dan dat waar hij verblijft
    • De vreemdeling verbleef in een asielzoekerscentrum. 
  2. (figuurlijk) iemand die nog niet zoveel van een onderwerp weet of op een bepaald gebied nog onbekend is
    • Als vreemdeling in het bankwezen moest hij erg wennen aan alle afkortingen. 
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[4]