autochtoon
- Geluid: autochtoon (hulp, bestand)
- au·toch·toon
- Leenwoord uit het Grieks, in de betekenis van ‘de oorspronkelijke bevolking uitmakend’ voor het eerst aangetroffen in 1832 [1]
- afgeleid van het Griekse 'chthōn' (aarde, grond, land) met het voorvoegsel auto-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | autochtoon | autochtonen |
verkleinwoord | autochtoontje | autochtoontjes |
de autochtoon m
- de oorspronkelijke bewoner van een land, inboorling
- Die man komt uit Nederland, dus hij is een autochtoon.
1. de oorspronkelijke bewoner van een land
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | autochtoon | autochtoner | autochtoonst |
verbogen | autochtone | autochtonere | autochtoonste |
partitief | autochtoons | autochtoners | - |
autochtoon
- oorspronkelijk in een bepaald gebied thuishorend
- Dat is een autochtone leerling.
1. oorspronkelijk in een bepaald gebied thuishorend
- Het woord autochtoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "autochtoon" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
95 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "autochtoon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be