• ty·pisch
  • In de betekenis van ‘kenmerkend’ voor het eerst aangetroffen in 1833 [1]
  • Afgeleid van type met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen typisch typischer
verbogen typische typischere
partitief typisch typischers -

typisch

  1. vreemd, eigenaardig
    • Hij gedraagt zich de laatste tijd heel typisch. 
  2. kenmerkend.
    • Dat is nou een typisch geval van onoplettendheid. 
     Want some breakfast?’ glimlachte ze op die typisch Amerikaanse manier alsof er niks aan de hand was.[2]
     Rond 4 uur ’s nachts kwam ik Barbie en So it Goes weer tegen en samen vonden we een geschikte slaapplek onder de typische woestijnboom, de Joshua Tree.[2]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]