rouw
- Geluid: rouw (hulp, bestand)
- IPA: / rɑu / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /rʌʊβ̞/
- (Vlaanderen, Brabant): /rʌːβ̞/
- (Limburg): /raʊ/
- rouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | rouw | - |
verkleinwoord | - | - |
de rouw m
1. grote smart of droefenis na een verlies
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | rouw | rouwer | rouwst |
verbogen | rouwe | rouwere | rouwste |
partitief | rouws | rouwers | - |
rouw [6]
vervoeging van |
---|
rouwen |
rouw
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rouwen
- Ik rouw.
- gebiedende wijs van rouwen
- Rouw!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rouwen
- Rouw je?
- Het woord rouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "rouw" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[7] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "rouw" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ 2,0 2,1 rouw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ rouw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ rouw op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be