• rouw
  • In de betekenis van ‘smart’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1220 [1] [2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord rouw -
verkleinwoord - -

de rouwm

  1. grote smart of droefenis na een verlies [2]
  2. tijd van rouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rouw rouwer rouwst
verbogen rouwe rouwere rouwste
partitief rouws rouwers -

rouw [6]

  1. ruw
vervoeging van
rouwen

rouw

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rouwen
    • Ik rouw. 
  2. gebiedende wijs van rouwen
    • Rouw! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van rouwen
    • Rouw je? 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[7]