Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rouw·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rouwtijd rouwtijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de rouwtijdm [1]

  1. periode dat men rouwkleding draagt; tijd dat men in de rouw is
     Na de huwelijksplechtigheid kunt u naar Parijs terugkeren, meneer, terwijl uw echtgenote de rouwtijd in gezelschap van haar stiefmoeder zal doorbrengen.[2]
     Zij stond op en zei: 'Sire, zou het uwe Majesteit behagen de kapitein-generaal en zijn vrienden uit te nodigen voor een bal? De rouwtijd duurt nu al zo lang en het zou het hof ten goede komen als de vroegere blijmoedigheid mocht terugkeren.[3]

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. De graaf van Monte-Cristo”   (2007), L.J. Veen  , ISBN 9789020413021
  3. Joanot Martorell en Martí Joan de Galba
    “Tirant lo Blanc” (1987), Schocken, ISBN 0805238999