• ma·jeur
enkelvoud meervoud
naamwoord majeur -
verkleinwoord - -

de majeurv / m

  1. (muziek) toonsoort met een opgeruimd karakter
    • Na deze ernstige passage, eindigt het stuk in majeur. 
  2. (muziek) “grote afstand” in de benaming van bepaalde intervallen, akkoorden en toonladders, vaak als eerste deel van een samenstelling met het terts-interval of als tweede deel van een samenstelling met een toonsoort
    • Een terts is een interval dat: “groot” (majeur), “klein” (mineur), “overmatig” of “verminderd” kan zijn. 
    • Een grotetertstoonladder, een majeurtoonladder, heeft als derde toon een “grote terts.” 
    • Een groot akkoord, een majeurakkoord, heeft minimaal het interval “grote terts.” 
stellend
onverbogen majeur
verbogen majeure
partitief majeurs

majeur

  1. met veel omvang
     Shell is een Brits bedrijf en in de Londense City worden majeure aandeelhouders als Third Point serieus genomen.[2]
  2. van grote betekenis
     Koopkrachtverlies belooft een majeure rol te gaan spelen in de komende Franse presidentsverkiezingen.[3]
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]
  1. "majeur" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  2.   Weblink bron
    Menno Tamminga
    “Activist wil Shell splijten. Hoe groot is de kans van slagen?” (28 oktober 2021) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron “De hoge inflatie verdient meer waakzaamheid” (8 april 2022) op nrc.nl  
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  majeur     le majeur     majeurs     les majeurs  

majeur m

  1. meerderjarige
  2. middelvinger
  3. (muziek) majeurtoonaard, majeurakkoord
  enkelvoud meervoud
  mannelijk   majeur majeurs
  vrouwelijk   majeure majeures

majeur

  1. belangrijker, groter, meerderjarig