majeur
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- ma·jeur
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘grotetertstoonschaal’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- Van het Latijnse “maior” via Frans “majeur” (groter, grootste)
stellend | |
---|---|
onverbogen | majeur |
verbogen | majeure |
partitief | majeurs |
Bijvoeglijk naamwoord
majeur
- (muziek) een toonsoort met een opgeruimd karakter
- Na deze ernstige passage, eindigt het stuk in majeur.
- (muziek) “groot” in de benaming van bepaalde intervallen, akkoorden en toonladders; wordt vaak genoemd in combinatie met het terts-interval
- Een terts is een interval dat: “groot” (majeur), “klein” (mineur), “overmatig” of “verminderd” kan zijn.
- Een grotetertstoonladder, een majeurtoonladder, heeft als derde toon een “grote terts.”
- Een groot akkoord, een majeurakkoord, heeft minimaal het interval “grote terts.”
Synoniemen
Antoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
- majeurakkoord, majeurtoonaard, majeurtoonladder, majeurtoonschaal, majeurtoonsoort, majoraat, majorist
Vertalingen
1. majeur
Gangbaarheid
- Het woord majeur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd "majeur" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
Frans
Uitspraak
enkelvoud | meervoud | ||
---|---|---|---|
zonder lidwoord | met lidwoord | zonder lidwoord | met lidwoord |
majeur | le majeur | majeurs | les majeurs |
Zelfstandig naamwoord
majeur m
Synoniemen
- [2] médius
Antoniemen
- [3] mineur
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
mannelijk | majeur | majeurs |
vrouwelijk | majeure | majeures |
Bijvoeglijk naamwoord
majeur