• ma·jor
enkelvoud meervoud
naamwoord major majors
verkleinwoord - -

de majorm

  1. de oudere (achter namen om verschillende mensen met dezelfde naam uit elkaar te houden)
  2. (onderwijs) hoofdvak waarin iemand afstudeert
  3. (bedrijfskunde) bedrijf dat door zijn omvang binnen een bedrijfstak toonaangevend is
77 % van de Nederlanders;
81 % van de Vlamingen.[2]