• mi·nor
  • uit het Engels
enkelvoud meervoud
naamwoord minor minors
verkleinwoord

de minorm

  1. een bijvak dat men studeert tijdens de bacheloropleiding in het hoger onderwijs
    • In de maanden die daarop volgden, gingen Shayno en Saxion met elkaar in gesprek. Besloten werd samen een evenement te organiseren over de Armeense genocide als minor voor iedereen, ook mensen buiten Saxion. Dat evenement staat morgenmiddag in Deventer gepland. Hier wordt onder meer de documentaire van Shayno getoond. [1] 
    • Zweers volgt een minor kunst en creativiteit en hoopt aan het einde van het schooljaar zijn afstudeeronderzoek in te leveren. Deze week rondt hij zijn stage af bij het Dominicanenklooster in Zwolle, waar hij als programmamaker werkte. Met de benoeming van een ‘jonge theoloog’ wordt geprobeerd om een jeugdiger publiek te trekken. [2] 
    • Student Stef Kemps is na afloop enthousiast. Hij studeert Sportkunde aan de hogeschool in Nijmegen en volgt bij hogeschool Windesheim de minor ‘aangepast sporten‘. [3] 
87 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[4]