• ma·jor·do·mus
  • uit het Latijn[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord majordomus majordomussen
verkleinwoord

de majordomusm

  1. hoofd van de huishouding
    • Ook als ik niet op het bestaan van de majordomus zou zijn voorbereid, had hij mij onmogelijk kunnen ontgaan. Zodra ik één voet over de drempel had gezet van zijn vesting en heiligdom, danste hij mij tegemoet. Hij verwelkomde mij met zoveel egards, krullen en arabesken dat het overduidelijk was dat ik met een professional te maken had. [2] 
    • Steevast gevolgd door: “Sylvie…!” (zijn secretaresse of anders een van de schier onuitputtelijke voorraad goed in het pak zittende majordomussen waarover hij beschikt) “Hebben wij niet nog een extra exemplaar van dat en dat boek (of een pak van die thee, of waar het op dat moment maar over gaat) liggen?” [3] 
    • In het kader van Vatileaks, het schandaal om de publicatie van vertrouwelijke documenten uit het Vaticaan, is de Heilige stoel een formeel onderzoek gestart tegen de majordomus (butler) van de paus, Paolo Gabriele. Dat heeft woordvoerder Federico Lombardi van het Vaticaan zaterdag meegedeeld. [4] 
39 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Pfeiffer, Ilja Leonard
    "Grand Hotel Europa" 2018 ISBN 978-90-295-2622-7 pagina 13
  3. HP de Tijd 13/11 | 2009 The art of being Freddy
  4. De Standaard 26/05/2012 om 15:43 door hrt Formeel onderzoek tegen pauselijke butler
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be