• ma·jo·raat
enkelvoud meervoud
naamwoord majoraat majoraten
verkleinwoord - -

het majoraato

  1. Erfverdeling waarbij het te erven goed (zoals de titel "koning") in zijn geheel ('onverdeeld') overgaat op de oudste zoon.
37 % van de Nederlanders;
43 % van de Vlamingen.[2]