• kous
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘sok’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Ontleend aan het Picardische cauce, dat net als het Franse chausse ontwikkeld is uit het Latijnse calceus.
enkelvoud meervoud
naamwoord kous kousen
verkleinwoord kousje kousjes

de kousv / m

  1. (kleding) een aansluitend, meer of minder elastisch kledingstuk dat de voet en (een deel van) het been bedekt
    • Er zit een gat in mijn kous. 
  2. een hulpmiddel om een brandstof in licht om te zetten, dat deel uitmaakt van een olie- of petroleumlamp
  • Daarmee is de kous af.
Daarmee is het afgelopen, daarmee is over de kwestie alles gezegd wat zinvol is
 Docent Lagergren vermeldde het terloops bij de eerste les en daarmee was de kous af.[2]
  • De kous op de kop krijgen
Je zin niet krijgen
  • Het naadje van de kous willen weten
Precies willen weten hoe iets zit
  • Met de kous op de kop thuiskomen
Benadeeld van een mislukking terugkomen
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]