Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • leu·ter·kous
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord leuterkous leuterkousen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

leuterkous v/m [2]

  1. (pejoratief) iemand die veel kletst
    • Sterk is Franssen in zijn mummelende pogingen de vrede te bewaren. En hoewel het genieten is van Anneke Blok als de vet aangezette zuipende zus, en Blanken als onverbiddelijke leuterkous soms droogkomisch uit de hoek komt, is het Franssen die met zijn spel ook ontroering teweegbrengt. [3] 
    • Zij wordt… kwaad. „Ouwe leuterkous! Je meent er niks van. [4] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

63 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen