leuterkous
- Geluid: leuterkous (hulp, bestand)
- leu·ter·kous
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | leuterkous | leuterkousen |
verkleinwoord |
- (pejoratief) iemand die veel kletst
- Sterk is Franssen in zijn mummelende pogingen de vrede te bewaren. En hoewel het genieten is van Anneke Blok als de vet aangezette zuipende zus, en Blanken als onverbiddelijke leuterkous soms droogkomisch uit de hoek komt, is het Franssen die met zijn spel ook ontroering teweegbrengt. [3]
- Zij wordt… kwaad. „Ouwe leuterkous! Je meent er niks van. [4]
- ratelkous, snaterbek, wauwelaar, kletsmeier, kletsmajoor, ouwehoer, zwamneus, kletskous, leuteraar, praatjesmaker, klepkous, babbelaar
- Het woord leuterkous staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "leuterkous" herkend door:
63 % | van de Nederlanders; |
75 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ leuterkous op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Het Parool 15 november 2010 Franssen zorgt voor balans in absurdisme
- ↑ Reformatorisch Dagblad Nico van der Voet 28-09-2010 Complimenten en excuses maken is moeilijk
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be