• veik
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord veikr.

veik

  1. zwak
    «Han har en veik karakter.»
    Hij heeft een zwak karakter.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud veik veikere veikest
o enkelvoud veikt
meervoud veike
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
veike veikere veikeste

veik

  1. verleden tijd van vike


  • veik
  • (betekenis: zwak) Afkomstig van het Oudnoorse woord veikr.
  • (betekenis: kaarsenpit) Afkomstig uit het Nederduits.

veik

  1. zwak
    «Han har en veik rygg.»
    Hij heeft een zwakke rug.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud veik veikare veikast
o enkelvoud veikt
meervoud veike
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
veike veikare veikaste

veik

  1. verleden tijd van vike

veik m

  1. kaarsenpit, pit
m enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   veik     veiken     veiker     veikene  
genitief                
bijvormen enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief           veikar     veikane  
genitief