kaste
- kas·te
- Leenwoord uit het Portugees, in de betekenis van ‘stand binnen het hindoeïsme’ voor het eerst aangetroffen in 1743 [1]
- Via het Franse caste van het Latijnse castus.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kaste | kasten |
verkleinwoord |
- (religie) een streng gescheiden stand binnen de hindoeïstische samenleving
- De kaste waarin je wordt geboren leef je in.
- (sociologie) een zeer gesloten sociale kring
1. een streng gescheiden stand binnen de hindoeïstische samenleving
2. een zeer gesloten sociale kring
vervoeging van |
---|
kassen |
kaste
- enkelvoud verleden tijd van kassen
- Ik kaste.
- Jij kaste.
- Hij, zij, het kaste.
- Ik kaste.
- Het woord kaste staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kaste" herkend door:
86 % | van de Nederlanders; |
85 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kaste" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- IPA: /ˈkɑste̞ˣ/
- kas·te
kaste
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
nominatief | kaste | kasteet |
genitief | kasteen | kasteiden, kasteitten |
accusatief | kaste | kasteen, kasteet |
partitief | kastetta | kasteita |
inessief | kasteessa | kasteissa |
elatief | kasteesta | kasteista |
illatief | kasteeseen | kasteisiin |
adessief | kasteella | kasteilla |
ablatief | kasteelta | kasteilta |
allatief | kasteelle | kasteille |
essief | kasteena | kasteina |
translatief | kasteeksi | kasteiksi |
instructief | - | kastein |
abessief | kasteetta | kasteitta |
comitatief | - | kasteineen |
kaste
kaste