• Afkomstig van het Oudnoorse kasta.

kasta

  1. gooien


  • Afkomstig van het Oudnoorse kasta.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid deelwoord
(supinum)
3e pers enk. 1e pers mv.
kasta kastaði köstuðum kastað
volledig

kasta

  1. gooien


  • kas·ta
  • Afgeleid van het Noorse werkwoord kaste.
Naar frequentie 15427
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud kasta
kastet
mer kasta
mer kastet
mest kasta
mest kastet
o enkelvoud kasta
kastet
meervoud kasta
kastete
kastede
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
kasta
kastete
kastede
mer kasta
mer kastet
mest kasta
mest kastete
mest kastede

kasta

  1. gegooid, geworpen

kasta

  1. verleden tijd van kaste
  2. voltooid deelwoord van kaste

kasta, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van kast


  • kas·ta
  • Afgeleid van het Nynorske werkwoord kaste.
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud kasta meir kasta mest kasta
o enkelvoud kasta
meervoud kasta
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
kasta meir kasta mest kasta

kasta

  1. gegooid, geworpen

kasta

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast kaste, zie aldaar

kasta

  1. verleden tijd van kasta
  2. voltooid deelwoord van kasta

kasta

  1. gebiedende wijs van kasta

kasta

  1. verleden tijd van kaste
  2. voltooid deelwoord van kaste

kasta

  1. gebiedende wijs van kaste

kasta,

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van kast

kasta, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kaste

kasta

  1. verouderde spelling of vorm van kaste tot 2012
(verouderd) onbepaalde vorm nominatief enkelvoud van kaste, v


kasta

  1. gooien


kasta v

  1. kaste


kasta v

  1. kaste


  • ka·s·ta
  • Afgeleid van het Duitse Kaste

kasta v

  1. kaste


  • Afgeleid van het Oudhoogduitse kasto

kasta m

  1. kist


  • kas·ta
  • Afkomstig van het Oudnoorse kasta.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
kasta
kastade
kastat
volledig

kasta

  1. gooien