kosta

  1. kust


stamtijd
infinitief verleden
tijd
supinum
kosta
kostade
kostat
volledig

kosta

  1. onovergankelijk, overgankelijk kosten
    «Den röda vasen kostar 400 kr.»
    De rode vaas kost 400 kronen.
  • kosta vad det kosta vill
het kost wat het wil
koste wat het kost
koste wat het moge kosten

kosta på

  1. (kosten) op zich nemen

kosta på sig

  1. wederkerend zich iets gunnen, zich permitteren, zich veroorloven