• kust
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘grens tussen land en zee’ voor het eerst aangetroffen in 1436 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kust kusten
verkleinwoord kustje kustjes

de kustv / m

  1. (geologie) de waterkant langs de zee
    • We maakten een wandeling langs de kust. 
  2. (figuurlijk) de omgeving als zodanig
     Blijkbaar werkte mijn actie wel, dus ik schopte nogmaals wat zand waardoor de ratelslang sierlijk de struiken ingleed. Ik wachtte een paar minuten tot de kust echt veilig was.[3]
  3. een keuze
  • De kust is veilig
Er is geen gevaar (m.n. als men iets verbodens wil doen)
  • Er zijn kapers op de kust
Er zijn meer mensen die tegelijk belangstelling hebben voor hetzelfde
  • Te kust en te keur
Er is meer dan voldoende keuze
vervoeging van
kussen

kust

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
    • Jij kust. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kussen
    • Hij kust. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van kussen
    • Kust! 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]