• kas·tet

kastet

  1. voltooid deelwoord van kaste


  • kas·tet
  • Afgeleid van het Noorse werkwoord kaste.
Naar frequentie 867
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud kasta
kastet
mer kasta
mer kastet
mest kasta
mest kastet
o enkelvoud kasta
kastet
meervoud kasta
kastete
kastede
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
kasta
kastete
kastede
mer kasta
mer kastet
mest kasta
mest kastete
mest kastede

kastet

  1. gegooid, geworpen

kastet

  1. verleden tijd van kaste
  2. voltooid deelwoord van kaste

kastet, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kast


  • kas·tet

kastet, o

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van kast