• don·ker
enkelvoud meervoud
naamwoord donker (donkers)
verkleinwoord donkertje donkertjes
vervoeging van
donkeren

donker

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van donkeren
    • Ik donker. 
  2. gebiedende wijs van donkeren
    • Donker! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van donkeren
    • Donker je? 
99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[7]