• som·ber
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bedrukt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1642 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen somber somberder somberst
verbogen sombere somberdere somberste
partitief sombers somberders -

somber

  1. in neergeslagen stemming
    • Hij was in een sombere bui. 
     Iedereen hield zijn adem in toen Christa's sombere ogen in de spiegel keken en iedereen ademde opgelucht uit toen er een vage maar gemeende glimlach op haar gezicht verscheen.[2]
  2. een neergeslagen stemming veroorzakend
    • Er kwam toen een sombere mededeling. 
  3. (meteorologie) met weinig of geen zon
    • Wat een somber weer is het! 
vervoeging van
somberen

somber

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van somberen
    • Ik somber. 
  2. gebiedende wijs van somberen
    • Somber! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van somberen
    • Somber je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]


stellend vergrotend overtreffend
somber somberer somberest

somber

  1. melancholiek, somber [1], zwartgallig
  2. deprimerend, somber [2]