zonloos
- zon·loos
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | zonloos | zonlozer | zonloost |
verbogen | zonloze | zonlozere | zonlooste |
partitief | zonloos | zonlozers | - |
zonloos
- somber, kil, zonder vrolijkheid
- "Om 't droevig zonloos oord der onrust in te treden?" [1]
- (meteorologie) zonder zonneschijn
- Het is vandaag een zonloze dag met veel regenbuien.
- Het woord zonloos staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zonloos" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
70 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Brinkman, N.C.; Wed.C. van Streek (1815). De Aeneas van Virgilius in Nederduitsche verzen, p. 303. Uitg.: P.E. Briët. Dit werk bevindt zich in het publiek domein.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be