• zwart·gal·lig
  • In de betekenis van ‘zwaarmoedig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1722 [1]
  • Van de Middeleeuwse theorie van de vier humoren, waarvan de zwarte gal er één was.
  • Samenstellende afleiding van zwart en gal met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zwartgallig zwartgalliger zwartgalligst
verbogen zwartgallige zwartgalligere zwartgalligste
partitief zwartgalligs zwartgalligers -

zwartgallig

  1. melancholisch, somber
     Eind oktober verschijnt een bundel nogal zwartgallige kursiefjes bij 'De Clauwaert', eveneens van mijn hand.[3]
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]