• naakt
  • In de betekenis van ‘bloot’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naakt naakter naaktst
verbogen naakte naaktere naaktste
partitief naakts naakters -

naakt

  1. zonder beharing of andere fysieke bescherming van de huid, ontkleed
     Niet iedereen op de trail stond te trappelen om in Adamskostuum op pad te gaan, maar van de zes mensen waarmee ik die nacht had gekampeerd, deden er drie naakt hun rugzak aan.[3]
  2. puur, onverbloemd, zonder franje
    • De naakte waarheid, zei de revisor, is dat de naakte cijfers bewijzen dat uw uitgeverij zonder haar blootblad niet rendabel zou zijn. 
enkelvoud meervoud
naamwoord naakt naakten
verkleinwoord naaktje naaktjes

het naakto

  1. afbeelding van een naakte persoon of groep, inz. als kunstwerk of porno
  2. naaktheid als begrip
    • Hij is niet vies van een beetje naakt. 
vervoeging van
naken

naakt

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van naken
    • Jij naakt. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van naken
    • Hij naakt. 
  3. (verouderd) gebiedende wijs meervoud van naken
    • Naakt! 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]