• naakt·za·dig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen naaktzadig naaktzadiger naaktzadigst
verbogen naaktzadige naaktzadigere naaktzadigste
partitief naaktzadigs naaktzadigers -

naaktzadig

  1. (plantkunde) (bij zaadplanten) met onbedekte zaadknoppen, zodat stuifmeel door de kiemopening naar binnen kan
     Een hond blaft achter een rijtje geel ogende coniferen - als het al coniferen zijn, kegeldragende naaldbomen en naaktzadig.[2]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Marc Reugebrink
    Arcadië onder de koeltorens in: Dietsche Warande en Belfort., jrg. 150 nr. 4 (juli/augustus/september 2005), Merz, Gent, p. 516 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren