bloot
  • bloot
  • In de betekenis van ‘naakt’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen bloot bloter blootst
verbogen blote blotere blootste
partitief bloots bloters -

bloot

  1. (van het lichaam) zonder enige bedekking door kledij [3]
    • Ze bedekte haar blote armen toen ze het koud kreeg. 
     Hij wapperde de dunne stof een paar maal op en neer zodat er wat lucht om zijn blote bast circuleerde.[4]
  2. (juridisch) waar geen handeling aan te pas komt
    • De tijd en de naburigheid zijn voorbeelden van blote rechtsfeiten. 
  3. blote voeten: zonder kousen en schoenen, zeer eenvoudig
    • In China had men blote voeten dokters. 


bloot

  1. zonder bedekking
     Zijn vrouw glimlachte haar gebit bloot.[4]
  • Met de billen bloot gaan
Iets geheims volledig moeten prijsgeven; door de mand vallen
  • Open en bloot

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als werkwoord

vervoeging van
bloten

bloot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van bloten
  2. gebiedende wijs van bloten
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[5]