bloterik
- blo·te·rik
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bloterik | bloteriken |
verkleinwoord |
de bloterik m
- (pejoratief) iemand die bloot is
- De politie pakte de bloterik op wegens overtreding van de wet op openbare zedenschennis.
- in zijn ~: naakt
- De miss werd gediskwalificeerd omdat ze in haar bloterik in een mannenblad had gestaan.
- Het woord bloterik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "bloterik" herkend door:
88 % | van de Nederlanders; |
52 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be