• blo·te·rik
enkelvoud meervoud
naamwoord bloterik bloteriken
verkleinwoord

de bloterikm

  1. (pejoratief) iemand die bloot is
    • De politie pakte de bloterik op wegens overtreding van de wet op openbare zedenschennis. 
  2. in zijn ~: naakt
    • De miss werd gediskwalificeerd omdat ze in haar bloterik in een mannenblad had gestaan. 
88 % van de Nederlanders;
52 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be