Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • bloots·hoofds
Woordherkomst en -opbouw

Bijwoord

blootshoofds

  1. zonder hoed of ander kledingstuk dat het hoofd bedekt
    • Maria deed haar hoofddoek af, waste zich en blootshoofds, de mouwen van haar hemd opgerold tot aan haar ellebogen, maakte ze koffie. [2]

Gangbaarheid

87 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen