lelijk
- le·lijk
- in de betekenis van ‘niet mooi’ voor het eerst aangetroffen in 1220 [1]
|
|
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | lelijk | lelijker | lelijkst |
verbogen | lelijke | lelijkere | lelijkste |
partitief | lelijks | lelijkers | - |
lelijk
- onprettig om naar te kijken, niet mooi
- Dat is een lelijk huis.
- ▸ En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[2]
- (intensivering) aartslelijk, foeilelijk, inlelijk, oerlelijk, spuuglelijk
- schreeuwlelijk, schuwlelijk
lelijk ogen
1. onprettig om naar te kijken, niet mooi
lelijk ogen
|
- Het woord lelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "lelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "lelijk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “Het hele jaar rond: van Sinterklaas tot Sintemaarten” (1973), Lemniscaat , p. 12
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be