• le·lijk
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen lelijklelijkerlelijkst
verbogen lelijkelelijkerelelijkste
partitief lelijkslelijkers-

lelijk

  1. onprettig om naar te kijken, niet mooi
    • Dat is een lelijk huis. 
     En ineens stonden ze voor een hol en zagen achterin de gloed van een vuur. Er was een lelijk oud wijf dat, zachtjes mompelend, in een pot boven het vuur stond te roeren.[2]

lelijk ogen

99 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.[3]