inlelijk
- in·le·lijk
- intensiverende afleiding van lelijk (bijvoeglijk naamwoord) met in- (versterkend voorvoegsel)
stellend | |
---|---|
onverbogen | inlelijk |
verbogen | inlelijke |
partitief | inlelijks |
inlelijk
- heel onaantrekkelijk om te zien
- Beerte, het tweede personage, is evenzeer een komisch type bij uitstek: ze is inlelijk en mager, heeft rode druipogen en grote tanden. [1]
Er bestaat geen vergrotende of overtreffende trap, maar er is wel een nog verder versterkte vorm: in- en inlelijk.
- Het woord inlelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inlelijk" herkend door:
42 % | van de Nederlanders; |
43 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Lammens-Pikhaus, P."Een nog onbekend tafelspel in een bundel vrome en ascetische gedichten" in: Jaarboek De Fonteine. Jaargang 1980-1981. Deel II. jrg. 32 nr. 2:24 (1981) Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica ‘De Fonteine’, Gent; p. 117;geraadpleegd 2015-07-24
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be