Jaguar
  • ja·gu·ar
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘katachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1770 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord jaguar jaguars
verkleinwoord jaguartje jaguartjes

de jaguarm

  1. (roofdieren) bepaald soort zoogdier, Panthera onca  , uit de familie van de katachtigen dat voorkomt in Midden-Amerika en een groot deel van Zuid-Amerika
    Hij lijkt oppervlakkig sterk op de luipaard, maar is zwaarder gebouwd en heeft een forsere rozettentekening.
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
jaguar jaguars

jaguar

  1. (roofdieren) jaguar
katachtigen in het Engels:


  • ja·gu·ar

jaguar

  1. (roofdieren) jaguar