• ge·net
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord genet genetten
verkleinwoord genetje genetjes

[A] het geneto

  1. (onevenhoevigen) klein soort Spaans paard
    • Het paart, dat met briessen het spaansch genet uittart.[2] 
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord genet genetten
verkleinwoord genetje genetjes

[B] de genetv

  1. (roofdieren) bepaald soort zoogdier, Genetta genetta   klein roofdier uit de familie der civetkatachtigen (Viverridae  )
    • 's Avonds ben ik op een autosafari door het park geweest en heb onder andere een genet in een boom gezien; de ogen reflecteerden de lichtbundel van onze schijnwerper bijzonder sterk. 
vervoeging van: netten…
verbogen vorm: genette

[C] genet

  1. voltooid deelwoord van netten
24 % van de Nederlanders;
21 % van de Vlamingen.[3]