Een bunzing
  • bun·zing
enkelvoud meervoud
naamwoord bunzing bunzingen
bunzings
verkleinwoord bunzinkje bunzinkjes

de bunzingm

  1. (roofdieren) bepaald soort zoogdier, Mustela putorius  , klein marterachtig, behendig roofdiertje
    • De bunzing gaat bij de jacht vooral op zijn neus en oren af. 
  • stinken als een bunzing
    een zeer onaangename lichaamsgeur verspreiden
82 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[4]