• flu·wijn
 
A. Een zacht kussen in een fluwijn.
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord fluwijn fluwijnen
verkleinwoord fluwijntje fluwijntjes

[A] fluwijn v / m; o

  1. hoes waarin een zak past met zacht materiaal, waarop je prettiger zit of waarop je je hoofd kunt leggen als je gaat liggen
    • De Dulle-van-den-Ast ligt in het diepe bed onder een bijna zwarte sargie. Geen lakens, maar een wit fluwijn. Daarop ligt een pak woest haar, gelijk vlas, en een aangezicht merkt men er niet in, behalve de sterke buizerdsneus, die bovenuitsteekt als verkleurde kalk. [5]
    • Hij zonk uitgeput in 't fluwijn. [6]
    • Moeder heeft de fluwijn gewassen! [7]
 
B. Een fluwijn (Martes foina) op een boomstronk.
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord fluwijn fluwijnen
verkleinwoord fluwijntje fluwijntjes

[B] het fluwijno

  1. (roofdieren) bepaald soort marterachtig zoogdierMartes foina   dat buiten de Lage Landen ook in andere delen van Europa en Azië voorkomt
    • Aan iemand heelt hij (de jongste) verteld hoe verleden zomer een in het nauw gedreven fluwijn hem in de wang gebeten had (…) [8]
    • Het fluwijn had ons bij de opvuller te Boom een aardige stuiver opgebracht, die we onder ons drieën opgesnoept hadden. [9]
9 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[10]