[1]: Enkelzijdig plakband.
[2]: Afgewikkeld magneetband.
  • tape
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘strook’ voor het eerst aangetroffen in 1947 [1]
  • van Engels tape [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tape tapes
verkleinwoord - -

de tapem

  1. plakband bijv. isolatietape, afplaktape, sellotape, sporttape
  2. magneetband van een opnameapparaat bijv. audiotape, cassettetape, filmtape, mastertape, videotape
  3. papieren strook bij een telegrafisch apparaat, ticker-tape
  4. telegrafisch koersbericht onder beurstijd, tickertape
vervoeging van
tapen

tape

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tapen
    • Ik tape. 
  2. gebiedende wijs van tapen
    • Tape! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tapen
    • Tape je? 
  4. aanvoegende wijs van tapen
99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[3]


  • Afgeleid van het werkwoord taper.

tape v

  1. klopje, klapje (bijv. op de schouder)
  2. tik (op een toetsenbord)
  3. (spreektaal) diefstal [1]
vervoeging van
taper

tape

  1. eerste en derde persoon enkelvoud onvoltooid tegenwoordige tijd (indicatif présent) van taper
  2. eerste en derde persoon enkelvoud tegenwoordige aanvoegende wijs (subjonctif présent) van taper
  3. tweede persoon enkelvoud gebiedende wijs (impératif présent) van taper


(klemtoonhomogram)

  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈtɑːpə / (werkwoord [A])
  • IPA: /tæjp/ (werkwoord [B] en zelfstandig naamwoord)
  • ta·pe
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord tapa (verliezen)
  • Werkwoord [B] en zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord tape (band).
Naar frequentie 1862
vervoeging
onbepaalde wijs tape
tegenwoordige tijd taper
verleden tijd tapte
voltooid
deelwoord
tapt
onvoltooid
deelwoord
tapende
lijdende vorm tapes
gebiedende wijs tap
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

[A] tape

  1. overgankelijk kwijtraken, verliezen
  2. overgankelijk, (figuurlijk) verliezen
  3. overgankelijk aan het kortste eind trekken, verliezen
    «Fjorårsvinner Serena Williams tapte for franske Marion Bartoli i 4. runde av Wimbledon mandag og er dermed utslått.»
    De winnares van vorig jaar Serena Williams verloor op maandag in Wimbledon in de 4e ronde tegen de Franse Marion Bartoli en is dus uitgeschakeld.
  • [1]: lide tap
  • [1]: miste
  • [2]: spille
  • [3]: lide nederlag
  • [3]: bli slått
  • [2]: gå tapt (gå til spille, bli borte)
verdwijnen, verloren gaan
«Papirene gikk tapt i brannen.»
De papieren gingen in het vuur verloren.
  • [2]: tape ansikt
je gezicht verliezen
  • [2]: tape noe av syne (miste øyekontakten med)
het zicht iets verliezen
  • [2]: tape noen av syne (miste øyekontakten med)
het oogcontact met iemand verliezen
  • [2]: være ikke tapt bak en vogn (ikke rådvill i en vanskelig situasjon)
ze is niet perplex in een moeilijke situatie
  • [3]: gi tapt (gi opp, komme til kort)
opgeven, tekortkomen
  • [2]: tape en formue
een vermogen verliezen
  • [2]: tape interessen for noe eller noen
de belangstelling aan iets of iemand verliezen
  • [2]: tape terreng (bli drevet tilbake, miste oppslutning)
terrein verliezen
  • [3]: tape en krig, en sak, en cupkamp
een oorlog, een zaak, een bekerwedstrijd verliezen
vervoeging
onbepaalde wijs tape
tegenwoordige tijd taper
verleden tijd tapet
tapa
voltooid
deelwoord
tapet
tapa
onvoltooid
deelwoord
tapende
lijdende vorm tapes
gebiedende wijs tap
vervoegingsklasse Klasse 2 zwak
opmerking

[B] tape

  1. overgankelijk vastplakken (met plakband, tape)
  2. overgankelijk, (techniek) opnemen (op tape of magneetband)
  • [1]: teip (plakband)
  • [2]: teip (tape, magneetband)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tape     tapen     taper     tapene  
genitief   tapes     tapens     tapers     tapenes  

tape m

  1. plakband, tape
  2. (techniek), (verouderd) ponsstrook
  3. (techniek) tape, magneetband


(klemtoonhomogram)

  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈtɑːpə / (werkwoord [A])
  • IPA: /tæjp/ (werkwoord [B] en zelfstandig naamwoord)
  • ta·pe
  • Werkwoord [A]: Afkomstig van het Oudnoorse werkwoord tapa (verliezen)
  • Werkwoord [B] en zelfstandig naamwoord: Afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord tape (band).
vervoeging
onbepaalde wijs tape
tapa
tegenwoordige tijd tapar
verleden tijd tapa
voltooid
deelwoord
tapa
onvoltooid
deelwoord
tapande
lijdende vorm tapast
gebiedende wijs tap
tapa
tape
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak
opmerking

[A] tape

  1. overgankelijk kwijtraken, verliezen
  2. overgankelijk, (figuurlijk) verliezen
  3. overgankelijk aan het kortste eind trekken, verliezen
  • [1]: gå glipp av
  • [1]: gå med tap
  • [1]: lida tap, lide tap
  • [1]: mista, miste
  • [2]: spilla, spille
  • [3]: lida nederlag, lide nederlag
  • [3]: bli slått
  • [2]: gå tapt (gå til spille, bli borte)
verdwijnen, verloren gaan
  • [2]: vere tapt for denne verda (leve i si eiga verd, vere fråverande)
leven in zijn eigen waarde, afwezig zijn
  • [3]: gje tapt (gje opp, komme til kort)
opgeven, tekortkomen
  • [2]: tape ein formue
een vermogen verliezen
  • [2]: tape på verksemda
de activiteit verliezen
  • [2]: tape terreng (bli dreven tilbake, miste oppslutning)
terrein verliezen
  • [3]: tape ein krig, ei sak, eit spel
een oorlog, een zaak, een wedstrijd verliezen
vervoeging
onbepaalde wijs tape
tapa
tape
tapa
tegenwoordige tijd tapar taper
tapar
verleden tijd tapa tapte
voltooid
deelwoord
tapa tapt
onvoltooid
deelwoord
tapande tapande
lijdende vorm tapast tapast
gebiedende wijs tap
tapa
tape
tap
vervoegingsklasse Klasse 1 zwak Klasse 2 zwak


Klasse 3 zwak

opmerking optioneel optioneel

[B] tape

  1. overgankelijk vastplakken (met plakband, tape)
  2. overgankelijk, (techniek) opnemen (op tape of magneetband)
  • [1]: teip (plakband)
  • [2]: teip (tape, magneetband)
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   tape     tapen     tapar     tapane  

tape m

  1. plakband, tape
  2. (techniek), (verouderd) ponsstrook
  3. (techniek), tape, magneetband


vervoeging van
tapar

tape

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tapar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tapar
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tapar