• ta·pa
enkelvoud meervoud
naamwoord tapa tapa's
verkleinwoord - -

de tapav / m

  1. (voeding) Spaans borrelhapje
     Verheug je vast op pittoreske kustdorpjes, heerlijke tapas en een glas wijn op een zonovergoten Plaza Real na een frisse duik in de golven langs de Baskische kust.[1]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  


  • ta·pa

tapa

  1. verleden tijd van tape
  2. voltooid deelwoord van tape (betekenis [B])

tapa, mv

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van tap


(klemtoonhomogram)

  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: /ˡtɑːpɑ/ (werkwoord [A])
  • IPA: /tæjpɑ/ (werkwoord [B])
  • ta·pa
  • Werkwoord [A]: afkomstig van het Oudnoorse werkwoord tapa (verliezen).
  • Werkwoord [B]: afkomstig van het Engelse zelfstandige naamwoord tape (band).
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tapa
tapar
tapa
tapa
Klasse 1 zwak optioneel
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tapa
taper
tapte
tapt
Klasse 2 zwak optioneel

[A] tapa

  1. overgankelijk kwijtraken, verliezen
  2. overgankelijk, (figuurlijk) verliezen
  3. overgankelijk aan het kortste eind trekken, verliezen
  • [1]: gå glipp av
  • [1]: gå med tap
  • [1]: lida tap, lide tap
  • [1]: mista, miste
  • [2]: spilla, spille
  • [3]: lida nederlag, lide nederlag
  • [3]: bli slått
  • [2]: gå tapt (gå til spille, bli borte)
verdwijnen, verloren gaan
  • [2]: vere tapt for denne verda (leve i si eiga verd, vere fråverande)
leven in zijn eigen waarde, afwezig zijn
  • [3]: gje tapt (gje opp, komme til kort)
opgeven, tekortkomen
  • [2]: tapa ein formue
een vermogen verliezen
  • [2]: tapa på verksemda
de activiteit verliezen
  • [2]: tapa terreng (bli dreven tilbake, miste oppslutning)
terrein verliezen
  • [3]: tapa ein krig, ei sak, eit spel
een oorlog, een zaak, een wedstrijd verliezen
stamtijd
onbepaalde
wijs
tegenwoordige
tijd
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
tapa
tapar
tapa
tapa
Klasse 1 zwak

[B] tapa

  1. overgankelijk vastplakken (met plakband, tape)
  2. overgankelijk, (techniek) opnemen (op tape of magneetband)
  • [1]: teip (plakband)
  • [2]: teip (tape, magneetband)

tapa

  1. verleden tijd van tapa (betekenis [A])
  2. voltooid deelwoord van tapa (betekenis [A])
  1. verleden tijd van tapa (betekenis [B])
  2. voltooid deelwoord van tapa (betekenis [B])
  1. verleden tijd van tape (betekenis [A])
  2. voltooid deelwoord van tape (betekenis [A])
  1. verleden tijd van tape (betekenis [B])
  2. voltooid deelwoord van tape (betekenis [B])

tapa,

  1. bepaalde vorm nominatief meervoud van tap


vervoeging van
tapar

tapa

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tapar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van tapar