• tap·te
vervoeging van
tappen

tapte

  1. enkelvoud verleden tijd van tappen
    • Ik tapte. 
    • Jij tapte. 
    • Hij, zij, het tapte. 


  • tap·te
Naar frequentie 2198

tapte

  1. verleden tijd van tape (betekenis [A])


  • tap·te

tapte

  1. verleden tijd van tapa (betekenis [A])

tapte

  1. verleden tijd van tape (betekenis [A])