• luis·te·ren
  • In de betekenis van ‘horen’ voor het eerst aangetroffen in 1357 [1] [2] [3] [4]
  • luisteren naar
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luisteren
/'lœstərə(n)/
luisterde
/'lœstərdə/
geluisterd
/ɣə'lœstərt/
zwak -d volledig

luisteren [5]

  1. inergatief ~ naar gericht waarnemen met het oor [6]
    • Luister naar wat ik zeg! 
  2. inergatief een bevel opvolgen
    • De hond luistert meteen naar zijn baasje. 
     Maar ik begrijp nu waarom de vorige eigenaar van ze af wilde, ze luisteren totaal niet, superkoppig, net ezels.[7]
  3. glans geven aan, tot luister brengen [8]
  • [1]: naar de naam ... luisteren
... heten
  • [1]: nauw luisteren
nauwkeurigheid vereisen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[9]