• luis·ter
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘glans’ voor het eerst aangetroffen in 1567 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord luister -
verkleinwoord - -

de luisterm

  1. straling, schitteringen, flonkering
    • De luister van de kerstmarkt is de trots van de stad Keulen. 
     Meneer Wang heeft nadrukkelijk verklaard dat het in zijn intenties ligt het hotel in zijn oude luister te herstellen, waarbij de financiële armslag waarover hij naar het zich laat aanzien beschikt zeer zeker van pas zal komen.[3]
  2. gekendheid, aanzien, roem
    • De luister van de Harry Potter-sterren is ongeëvenaard. 
vervoeging van
luisteren

luister

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luisteren
    • Ik luister. 
  2. gebiedende wijs van luisteren
    • Luister! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van luisteren
    • Luister je? 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]