luisterde
- luis·ter·de
vervoeging van |
---|
luisteren |
luisterde
- enkelvoud verleden tijd van luisteren
- Ik luisterde.
- Jij luisterde.
- Hij, zij, het luisterde.
- Ik luisterde.
- ▸ Midden in de nacht schrok ik wakker van een aantal knallen snel achter elkaar, ta-ta-ta-ta… ta-ta-ta! Ik ging rechtop zitten en luisterde met gespitste oren waar het geluid vandaan kwam.[1]
- Het woord luisterde staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers