stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
écouter
écoutais
écouté
eerste groep volledig

écouter overgankelijk

  1. horen, geluid waarnemen
  2. luisteren, luisteren naar ..., beluisteren van ...
    «On n'écoute pas les agriculteurs, on ne les entend pas»
    Men luistert niet naar de boeren, men hoort ze niet (eens.)
  3. (figuurlijk): gehoorzamen
  • n'écouter que d'une oreille
slechts met een half oor luisteren
  • n'écouter que soi-même
niet naar anderen luisteren
  • écouter de toutes ses oreilles
één en al oor zijn
  • n'écouter que son courage
voor gevaar geen oog hebben
  • écouter les conseils de quelqu'un
iemands raad opvolgen
  • savoir se faire écouter
gehoor weten te vinden
  • trop s'écouter
te veel op zijn gezondheid letten
  • s'écouter parler
graag zichzelf horen praten