écouter
- Van het Latijnse "auscultare" (luisteren)
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
écouter |
écoutais |
écouté |
eerste groep | volledig |
écouter overgankelijk
- horen, geluid waarnemen
- luisteren, luisteren naar ..., beluisteren van ...
- «On n'écoute pas les agriculteurs, on ne les entend pas»
- Men luistert niet naar de boeren, men hoort ze niet (eens.)
- «On n'écoute pas les agriculteurs, on ne les entend pas»
- (figuurlijk): gehoorzamen
- n'écouter que d'une oreille
slechts met een half oor luisteren
- n'écouter que soi-même
niet naar anderen luisteren
- écouter de toutes ses oreilles
één en al oor zijn
- n'écouter que son courage
voor gevaar geen oog hebben
- écouter les conseils de quelqu'un
iemands raad opvolgen
- savoir se faire écouter
gehoor weten te vinden
- trop s'écouter
te veel op zijn gezondheid letten
- s'écouter parler
graag zichzelf horen praten