• kalk
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘bouwmateriaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord kalk -
verkleinwoord kalkje kalkjes

de kalkm

  1. (scheikunde) (bouwkunde) aanduiding voor een aantal alkalische zouten van calcium, zoals calciumoxide (ook wel ongebluste kalk), calciumhydroxide (gebluste kalk) en calciumcarbonaat en calciumwaterstofcarbonaat
vervoeging van
kalken

kalk

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalken
    • Ik kalk. 
  2. gebiedende wijs van kalken
    • Kalk! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kalken
    • Kalk je? 
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]


kalk

  1. (element)(scheikunde) calcium; scheikundig element met atoomnummer 20. Het is een zilverwit aardalkalimetaal


Periodiek systeem der elementen (lim)
H He
Li Be B C N O F Ne
Na Mg Al Si P S Cl Ar
K Ca Sc Ti V Cr Mn Fe Co Ni Cu Zn Ga Ge As Se Br Kr
Rb Sr Y Zr Nb Mo Tc Ru Rh Pd Ag Cd In Sn Sb Te I Xe
Cs Ba * Hf Ta W Re Os Ir Pt Au Hg Tl Pb Bi Po At Rn
Fr Ra ** Rf Db Sg Bh Hs Mt Ds Rg Cn
* La Ce Pr Nd Pm Sm Eu Gd Tb Dy Ho Er Tm Yb Lu
** Ac Th Pa U Np Pu Am Cm Bk Cf Es Fm Md No Lr
  • IPA: /kɑlk/ (Etsbergs)

kalk o

  1. kalk
  2. (scheikunde), (element) calcium
  3. atoomdeeltje van calcium.


kalk

  1. (element)(scheikunde) calcium; scheikundig element met atoomnummer 20. Het is een zilverwit aardalkalimetaal
  2. (scheikunde) kalk; aanduiding voor een aantal alkalische zouten van calcium [1], zoals calciumoxide (ook wel ongebluste kalk), calciumhydroxide (gebluste kalk) en calciumcarbonaat en calciumwaterstofcarbonaat


kalk

  1. (scheikunde) kalk; aanduiding voor een aantal alkalische zouten van calcium, zoals calciumoxide (ook wel ongebluste kalk), calciumhydroxide (gebluste kalk) en calciumcarbonaat en calciumwaterstofcarbonaat