apparatuur
- Geluid: apparatuur (hulp, bestand)
- IPA: / ˌɑparaˈtyr / (4 lettergrepen)
- ap·pa·ra·tuur
- van Duits Apparatur, in de betekenis van ‘samenstel van apparaten’ voor het eerst aangetroffen in 1933 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | apparatuur | - |
verkleinwoord |
de apparatuur v
- geheel aan toestellen en toebehoor dat men voor een bepaalde taak benodigt.
- Hoewel hij nooit kookte had hij toch een enorme hoeveelheid keukenapparatuur in zijn keuken staan.
1. het geheel aan toestellen en toebehoor dat men voor een bepaalde taak benodigt
- Het woord apparatuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "apparatuur" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ apparatuur op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "apparatuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be