• ap·pa·ra·tuur
  • van Duits Apparatur, in de betekenis van ‘samenstel van apparaten’ voor het eerst aangetroffen in 1933 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord apparatuur -
verkleinwoord

de apparatuurv

  1. geheel aan toestellen en toebehoor dat men voor een bepaalde taak benodigt.
    • Hoewel hij nooit kookte had hij toch een enorme hoeveelheid keukenapparatuur in zijn keuken staan. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]