• op·na·me·ap·pa·ra·tuur
enkelvoud meervoud
naamwoord opnameapparatuur -
verkleinwoord - -

de opnameapparatuurv

  1. verzamelterm voor toestellen waarmee gebeurtenissen in beeld of geluid worden vastgelegd
    • Het was voor een radioproject van de VPRO dat ‘Een kamer in het verleden’ heette – ik verbleef op het onbewoonde eilandje Senneroog zonder telefoon en internet, maar met opnameapparatuur om verslag te doen voor de radio. [2]
    • Heeft de heele opname-apparatuur een verheven onverschilligheid voor den menschelijken ondergrond der muzieken, die ze te vereeuwigen krijgt, ze is niet onverschillig voor de toonhoogte en de klankkleur, en in dat opzicht bevonden Tamboers en Pijpers zich in een ongunstige positie. "Grammofoon- en Muziek-Revue" in: Rotterdamsch Nieuwsblad jrg. 53 nr. 15981 (30 april 1930); p. 15 (deel 5, 2) kol. 2/3